‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop…’ (Openb. 3: 20) Ze zit op haar eigen plekje. Al jaren lang, voorin, in de hoge bank aan de zijkant. Als ze er heel soms niet is, vragen de mensen in de kerk zich af: wat zou er met haar aan de hand zijn? Haar ogen speuren als gewoonlijk de kerk rond. Zou hij er zijn? Haar jongste zoon Christiaan. Sinds hij enkele jaren geleden op zichzelf is gaan wonen, heeft hij de binnenkant van de kerk niet meer gezien. In gedachten verzonken staart ze naar haar bijbeltje, waarin de voorzang klaar ligt. Ze schrikt als er plots iemand naast haar komt zitten. Dag moeders, hoort ze zeggen. Met een blik vol vraagtekens kijkt ze op. Christiaan, jij? Glimlachend kijkt hij haar aan, een hand op haar arm. Straks bij de koffie, fluistert hij glimlachend. Voor haar gevoel duurt de dienst langer dan gewoonlijk. Even later thuis doet hij z’n verhaal. Gisteravond laat had hij een auto-ongeluk gehad. Door bevriezing van het wegdek was hij in de slip geraakt en op z’n kop in het kanaal terecht gekomen. Het was aardedonker. In een enkele seconde flitste zijn leven aan hem voorbij. Waar was zijn hart naar uit gegaan? Voor wie had hij geleefd? Alleen voor zichzelf of…… ? Hij ziet enkel duisternis, diepe duisternis. Hij slaakt een kreet: Heere, help! Als door een wonder stoot zijn hand tegen de ruitenhamer. In twee klappen is de voorruit aan diggelen. Het water stort naar binnen. Maar de weg naar boven is open. Naar adem snakkend kwam hij boven. Hij kijkt z’n moeder aan. De Heere heeft me op een bijzondere manier terug geroepen. Ik zal dit nooit meer vergeten. Moeder knikt. Tranen vullen haar ogen. Als ze even later bij het aanrecht het tweede kopje inschenkt, vouwt ze haar handen en stamelt: Heere, dank U, de verloren zoon is gevonden! Van harte Gods zegen toegewenst, van huis tot huis,
De kerkenraad