Er was eens een machtige koning die over een groot en welvarend koninkrijk regeerde. Hij was rechtvaardig en wijs, maar ook streng: iedereen die de wetten brak, moest worden gestraft. Zijn volk respecteerde hem, maar er was weinig genegenheid tussen de koning en zijn onderdanen. Op een dag ontdekte de koning dat zijn eigen zoon, de prins, een ernstige misdaad had begaan. Volgens de wet moest hij dezelfde straf krijgen als ieder ander. Het volk hield de adem in: zou de koning zijn eigen wet handhaven? Met een zwaar hart liet de koning zijn zoon voor de rechtbank verschijnen. “De wet is de wet,” zei hij, “en ik kan geen uitzondering maken.” Hij sprak de straf uit: de prins moest worden gegeseld. Maar toen gebeurde er iets onverwachts. De koning stond op, legde zijn koninklijke mantel af en liep naar zijn zoon toe. Hij omhelsde hem en zei: “De straf moet worden gedragen, maar ik zal hem dragen in jouw plaats.” De koning liet zich vastbinden en onderging zelf de straf die de prins verdiend had. Het volk keek met ontzag toe. Ze hadden zijn rechtvaardigheid gekend, maar nu zagen ze ook zijn liefde. Na die dag begon het volk anders naar hun koning te kijken. Niet alleen als een strenge heerser, maar als iemand die van hen hield. En de prins? Hij was voor altijd veranderd. Hij begreep de genade die hem was geschonken en wijdde zijn leven aan het dienen van het volk. Van harte Gods zegen toegewenst, van huis tot huis,
De kerkenraad