Ga naar de inhoud

Daniëls vreemdelingschap (Daniël 1:8a)

Daniël nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings.

(Daniël 1:8a)

Wij hebben boven de preek geschreven: “Daniëls vreemdelingschap.”

De punten zijn:

  1. De beproevingen waar hij voor komt te staan
  2. De trouw, die hij betoont
  3. De zegen waarmee God hem rijk maakt

U kent allemaal die psalm wel: “Ik ben, o Heer`, een vreemd`ling hier beneên; Laat Uw geboôn op reis mij niet ontbreken.” En de vraag is, of wij daar wat van verstaan. Van dat vreemdeling-zijn. Of zijn wij in de tegenwoordige wereld helemaal thuis? Daniël was een van Gods vreemdelingen. Want hij was in de plaats waar hij woonde niet thuis. U moet weten: Hij was een Joodse jongen van hoge komaf, die samen met een bovenlaag van het volk naar Babel weggevoerd was. De beste vakmensen waren daarbij. En de hogere ambtenaren. En de prinsen, zoals Daniël en zijn vrienden. Nebukadnezar had Jeruzalem ingenomen en de bovenlaag van de bevolking gedeporteerd. En zeer vele waardevolle zaken van de tempelschat en de paleiseigendommen werden als trofeëen naar Babel gebracht. Wanneer, zoals in vers 1, Babel en Jeruzalem tegelijk worden genoemd, moet er bij ons een lichtje gaan branden. Want tussen Babel en Jeruzalem is er altijd een strijd. Dat is de strijd tussen het ongeloof en het geloof. Dat is de strijd, die in het paradijs al is begonnen. De strijd van de satan, die het heeft voorzien op Gods kerk; en op Christus. En het is een strijd op leven en dood. Maar Christus zal in die strijd overwinnen! Dat is zeker! Maar daar moet je goede ogen voor hebben om het te zien. Heel veel mensen zien het helemaal niet, dat het een strijd is in dit leven. En dat komt – het is hard om het te moeten zeggen – omdat zij niet geloven. Maar Daniël heeft het gezien. Het leek wel prachtig, dat hij aan het hof een modelopleiding kreeg. Maar hij heeft, door de schone schijn heen, wel gezien wat daar het gevolg van zou zijn: dat zij nl. Zo gauw mogelijk hun afkomst zouden vergeten en Chaldeëers zouden worden. En dat zij als Chaldeëers zouden leven en zelfs denken.

Dat is niet alleen iets van toen. Maar ook van vandaag. Gods kerk leeft in de vreemdelingschap. Dat is vanwege de zonde. Want wij zijn geschapen, niet in de vreemdelingschap, maar in de gemeenschap met God. Maar nu leven wij buiten het paradijs. En de wereld ligt in het boze. En het is zo, dat wij van nature in de wereld thuis zijn. En wij trekken altijd op de zonde aan. Totdat God komt en ons tot ballingen maakt. Ja, tot gasten en vreemdelingen. En dan kunnen wij het hier niet meer vinden, maar er komt een heimwee naar de stad die Jeruzalem heet. Dat is de plaats waar God woont. En zo wordt het, als wij opnieuw geboren worden. En als Christus in ons komt wonen. Hij is ook in de ballingschap gekomen.Bij de mensen buiten het paradijs heeft Hij gewoond. En dat was om een thuis te verwerven voor zwervers en vreemdelingen. Ik hoop, dat er onder ons zijn, die dat zachtjes bidden: “Heere Jezus, neem mij naar het hoge Jeruzalem mee!”

Maar nu gaat het dus eerst over de beproevingen waar Daniël voor is komen te staan. Het lijkt een hoge eer om aan het hof in Babel in opleiding te zijn. Een prachtige positie ligt binnen drie jaar in het verschiet. Maar dan moet hij wel een Chaldeëer worden en een wereldburger. En is hij dan nog een hemelburger? Aangrijpend is, dat de naam van Daniël en zijn vrienden veranderen moet. Een naam is nooit zomaar een naam. Met onze naam zijn wij bij de mensen bekend. Onze naam zijn wij zelf. Daarom kiezen ouders voor hun kinderen teer en zorgvuldig een naam. En daar leggen ze iets in van hun hart. En vooral in de Bijbel is het zo, dat een naam het eigene, het kenmerkende van iemands leven aanduidt. En het is ook zo, dat de namen van de genoemden namen met “God” er in zijn. En dat het dus geloofsnamen zijn. Daniël betekent “Mijn god is rechter.”Maar dat telt in Babel niet. Zoals het op de H.B.O. of op de H.A.V.O. ook niet telt, dat jij bidt en naar de kerk gaat. Want jouw klasgenoten zijn niet slechter dan jij. Misschien wel beter. Maar die cultuur is anders. Dat is een cultuur waarin God geen rol speelt.

Zo kregen die vrienden namen, niet met de Heere er in, maar met de goden van Babel er in. En zij kregen Babylonische boeken te lezen. En zij leerden de Babylonische taal. Dat was, opdat zij zouden worden gelijkgeschakeld en ingepast in de patronen van die wereld.

Die naamsverandering en die opleiding als zodanig; daar kon Daniël niets aan doen. Maar er was nog wat anders waar hij en zijn vrienden wel wat aan konden doen. En daar hebben ze ook wat aan gedaan. Dat leek maar een futiliteit. Maar zo hebben ze toch tegendruk gegeven. En zo bleven ze aan God herinnerd. En aan Kanaän, dat hun land toch nog was. Zo zijn er voor ons ook dingen waar wij niets aan kunnen doen. Als wij ooit nog eens op zondag moeten gaan stemmen, kunnen wij daar niets aan doen. Maar als het gaat over “Gaan we op reis op zondag?” of “Doen we geldzaken?”; dan kunnen we daar wel wat aan doen. Daar veranderen wij de wereld niet mee. De bussen en de treinen rijden toch wel en de musea blijven gewoon open. Maar wij zijn er nog wel door herinnerd aan God.

Dat punt waar Daniël en zijn vrienden wel wat aan konden doen, was het punt van hun eten. U weet, dat het O.T. vele spijswetten kent. Het ene dier mocht men wel eten en het andere niet en het bloed van een dier mocht je ook niet eten. Nu gelden voor ons, nu Christus is gekomen, die spijswetten en die onderscheidingen tussen heilig en onheilig niet meer. Wij mogen gerust varkensvlees eten. Maar wij kunnen wel wat van die dingen leren, als wij denken aan welke functie dat had. Nu dringen wij niet zo gemakkelijk door in de betekenis van die regels. Maar een aaseter bijv. was altijd onrein. Want die “had”per definitie wat met de dood. En een paling, die door de modder kruip, at een Jood evenmin. Want men verbond het begrip “donkerte” en “modder” ook met de dood. Dus soms kun je het wel een beetje verklaren waarom iets was verboden om te eten. Maar soms wist ook een Jood geen andere reden voor een bepaald onderscheid dan: “God weet wel wat goed voor ons is.” De spijswetten te volgen, was vooral een zaak van vertrouwen. Maar door dat onderscheiden, wist Gods volk: “Wij hebben ons te oefenen in het letten op goed en niet goed. En wij mogen alles ook niet zomaar pakken waar wij zin in hebben. En alleen dat is maar goed wat de Heere goedkeurt.”

Wat een verzoeking was dat voor die vier! Het was toen ook al het gemakkelijkste om maar geen tegendruk te geven en je aan te passen. En als wij Christus dienen, zijn ook voor ons de verzoekingen groot. En je denkt op school en in hoe je met je jongen of je meisje in de verkeringstijd leeft en in wat op kantoor gewoon wordt gevonden: “Waarom zou ik niet doen wat iedereen doet?!” En zoeken wij de gevaren niet altijd juist op?! Het is net als in psalm 1. Het gaat van “wandelen” via “staan” naar “zitten”. Eerst wandel je bij de zonde zo al eens rond. Maar vervolgens sta je er bij stil. D.w.z. je bent er al door gefascineerd. En tenslotte zit je er bij als in een luie leunstoel en ben je er helemaal thuis in geraakt. Psalm 1 is de psalm van het hellende vlak. Als God ons niet tegenhoudt, wordt het van kwaad tot erger. En het ergste: zo raak je God kwijt. Ja, in wat een verzoekingen komen wij niet! En de wereld is het gevaarlijkst, als zij ons vriendelijk groet en wij denken, dat zij zo kwaad nog niet is. Mijn vader zei, als ik niet zo hard werkte voor school als hij wel wilde: “Acht je vijand niet te licht!” En pas dat ook hier maar op toe.

“Daniëls vreemdelingschap.” “De beproevingen waar hij voor is komen te staan.” Maar nu is het tweede: “De trouw die hij betoont.” Die vier zitten er qua leeftijd zo wat tussenin. Bijna volwassen. Maar ergens zijn ze ook nog een kind. Maar ze hebben veel meegemaakt. En als je veel meemaakt, bijv. door ziekte of door de spanning in een gezin, maakt dat je ouder dan dat je bent. Ze zien er uit op z`n Babylonisch. Maar onder hun Babylonische mutsen en broeken zitten vier besneden Joodse jongens. Vier zonen der wet. Dat waren ze op hun twaalfde geworden. Ze hadden a.h.w. belijdenis gedaan, nog net voor de ramp. En dat was diep gaan zitten. Nu zeggen ze: als wij mee eten van de spijze van de tafel van de koning, komt dat aan onszelf. En ze vragen: “Mogen wij gewoon maar groenten eten en water drinken, om niet in conflict te komen met wat ons is geleerd?” En als het hoofd van dienst bedenkelijk kijkt, vragen ze: “Neem a.u.b. de tien dagen proef. En kijk dan of het ons minder goed dan de anderen gaat.” En het hoofd van dienst staat het toe.

Dat was moedig van die prinsen. Daar word je stil van. Want als onze personeelsreis valt op zondag; wat doen wij dan? Of er is na de kerk een feestje? Wij hebben onze uitvluchten meestal wel gereed. Wij zeggen bijv.: “Het gaat er toch maar om, dat je Christus kent. En er is in Parijs vast ook wel een kerk. En je kunt die mensen toch niet beledigen.” Maar dat had Daniël ook wel kunnen zeggen. Hij had heel goed kunnen zeggen: “Die spijswetten zijn geen doel in zichzelf, maar die zijn er voor, dat wij God niet vergeten en ons geloof oefenen; en daar kun je op een andere, meer verborgen, wijze ook wel werk van maken.” Ja, wij leven in een wereld waarin de godsdienst als “privé” geldt. En wij vinden dat goed.

Ons kaartje werd in de trein geknipt door kennelijk een moslimmeisje. Ze zag er verzorgd uit en was uiterst beleefd. En toch zelfbewust. En een klein, keurig vormgegeven hoofdbedekking gaf te kennen, dat zij trots was op haar afkomst. Ik dacht: “Menig christen wordt door zo iemand beschaamd; als wij vaak zo “los” met de uiterlijke toon van onze godsdienst leven en ons schamen zelfs voor een kort gebed onder de mensen bij het eten.” Daniël verloochende niet zijn Heere. Maar hij nam zich voor in zijn hart zich niet te ontreinigen met de stukken van de spijs des konings. Wij zetten een streepje onder dat “In zijn hart.” Als onze godsdienst vooral aan de buitenkant zit, is het zo weg. Als het enkel traditie is en het raakt niet ons levensbeginsel, is het zonder inhoud. Het waait weg als kaf voor de wind. Maar Daniël nam het zich in zijn hart voor om zich op het hellende vlak niet te begeven. En om vast te houden aan de oude regel. Hij kon het fijnste van het fijnste krijgen. Mens, wat kon hij genieten! Maar hij zei “Nee.” Want de stem van God sprak: “Mijn zoon, geef Mij uw hart.” Waar ligt ons hart? Als wij alleen maar in een zeker ritme lopen, omdat iedereen het zo doet, gaan wij, als het er op aankomt, door de knieën. Als God niet in ons hart woont, houden wij het niet vol. Maar wat zijn die vrienden trouw. Ze dragen liever iets van de spot van de mensen dan Gods ongenoegen.

Denkt u a.u.b. niet, dat beginselvastheid hetzelfde als dwarsigheid is. Daniël ontliep niet het gewone leven met zijn nuchtere plicht. Maar in dat gewone leven trachtte hij te leven naar de norm van Gods wet. Hij was trouw door Gods genade. En zo is hij bij de kleine minderheid gaan behoren, die ook trouw is geweest.

Zo moet de kerk er zeker in ons land aan wennen, dat zij een minderheid is waarvoor de wereld de schouders ophaalt. En het gaat er om, dat wij van harte Christus kennen! Wat uit God niet is, zal in de oordeelsdag niet bestaan. Het verwaait met de storm. Het is van geen waarde geweest. Maar wie gelooft mag wel zeker weten, dat God hem zal staande houden, hoe hoog de zee van de verzoeking ook gaat. Wij redden het met onze dapperheid niet. Maar die het niet redden, redden het toch! Bent u geschrokken? Denkt u “Ik ben zoals Daniël niet.” Dat is juist goed. Want dat is de geloofsbelijdenis van de Heidelberger “Dat wij van onszelf al zo zwak zijn (en dus niet alzo sterk!), dat wij niet een ogenblik kunnen staande blijven.” Maar dan is Christus onze rots en redding. Daniël is een mooi voorbeeld voor ons. Maar hij is nog meer. Hij is in die oude tijd een beeld van Christus. En Die heeft in alles in Gods woord geleefd. “Weet gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen van Mijn Vader?!” Hij heef heel de wet gedaan. Ons voorgedaan. Maar vooral heeft Hij die vóór ons gedaan. En Hij zegt: “Hoe verkeerd u het hebt gedaan en hoe laf u ook bent geweest en hoe louw, Ik neem uw zonden van u over. En u mag Mijn gerechtigheid hebben. De vergeving van de zonden.”

Nee, wij moeten niet de discussie met de wereld aangaan (al zijn wij wel geroepen verantwoording af te leggen van onze hoop). Dat verliest u altijd. Maar schuil achter het schild van Christus. Dan is Hij onze voortocht en achterhoede. En hij zal ons bij zijn woord bewaren.

“Daniëls vreemdelingschap.” Het laatste punt is: “De zegen waarmee God hem rijk maakt.” Vers 9 zegt: “En God gaf Daniël genade voor het aangezicht van de overste der kamerlingen.” En vers 17 luidt: “En God gaf hen wetenschap en verstand.” God heeft hun trouw gezegend. Dat is nog zo. Het is niet zo, dat het je met God altijd voor de wind gaat. Hij geeft ons altijd geen succes. Want aan enig succes is er ook zonder God soms nog te komen. Maar God geeft die Hem vrezen wel zijn zegen. Dat is, dat Hij met ons meetrekt over hoogten heen en de diepten door. Al lijkt het dan soms wel het tegendeel, dan gaat het toch goed. Psalm 1 zegt: “Al wat hij doet, zal wel gelukken.” En op een diep, soms ongedacht niveau, is dat waar.

De toepassing van deze geschiedenis is niet, dat wij vegetarisch moeten eten. Dat zou dom zijn, als wij dat denken. Maar de les is: Dat wie God vertrouwt niet bedrogen uitkomt. Maar hij wordt steeds sterker en God zal hem zelf bewaren.

Daar zijn mensen, die denken, dat ze een schraal, pietepeuterig leven krijgen, als ze geloven. Maar dat is niet waar. Het is juist zo ruim. Augustinus zegt: “Vrees God; en doe dan wat je wilt.” M.a.w.: “Als u God eerbiedig lief hebt, is de hele wereld van je.” En Jezus zegt: “de zachtmoedigen zullen de aarde beërven.” Dat is met Daniël uitgekomen. Het laatste van hoofdstuk 1 is, dat Daniël bleef tot de Perziaan Kores toe. Nebukadnezars troon is dan allang vervallen. Dit betekent in de bijbeltaal, dat die staande blijven en het koninkrijk beërven, die God vrezen.

En hoe wij dan leven? Paulus geeft daar die regel voor: “Alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genomen zijnde; want het wordt geheiligd door het woord van God en door het gebed.” De norm is: “Kan ik er voor bidden en danken of niet?” Naar sport gaan en niet naar de catechisatie; kun je daar voor bidden? Een vinnig woord gesproken te hebben tot een weerloos iemand; kunt u daar voor danken?

Tussen rein en onrein maken wij niet meer een verschil Of toch wel? Toch wel! En de norm is Christus. Wij vragen: “Heere, vindt U het goed?”

Is zo`n leven een dubbelleven? (Want in het ene is het “Nee” en in het andere doe je toch mee). Is dat niet oneerlijk? Mijn antwoord is: “Je hebt maar één leven. Maar wel met veel spanning er in.” Maar wij hebben niet alleen God mee, als wij uit zijn woord leven, maar je krijgt de mensen soms onverwacht ook nog mee. Mensen bij wie het vandaag “Ja” is en morgen “Nee” daarvoor heeft men in het algemeen geen respect. Maar vaak wel voor wie voor zijn mening uitkomt. Zeker; daar is een strijd! En hoe het in een gewone oorlog afloopt, weten we niet. Maar hoe het in de strijd tussen Babel en Jeruzalem afloopt, weten we wel. Christus heeft de overwinning behaald. De witte vlag wappert van het kruis. En wij gaan door de tijd in de kracht van Christus nog door hoog en diep, “Ja” en “Nee”, mooi en moeilijk; totdat wij eindelijk de overwinning behouden. En in Jeruzalem weer wonen.

Brandwijk Ds. J.A.H. Jongkind

(Preek voor de serie “Genade voor genade” voor het nummer van juni 2003).

Liturgie

“Daniëls vreemdelingschap.”

Orde van dienst:

Votum en groet.

Psalm 1:1 en 2.

Wet des Heeren.

Psalm 1:4.

Gebed.

Schriftlezing: Daniël 1.

Psalm 141:2, 4, 10 en 11.

Prediking.

Psalm 25:6.

Dankgebed en voorbeden.

Psalm 89:7.

Zegen.