Ga naar de inhoud

Het Amen van de Heidelberger

Een overdenking n.a.v. vraag en antwoord 127 tot en met 129.

  1. De laatste moeilijkheid
  2. De laatste zekerheid.
  3. Het laatste woord.

1.In antwoord 127 wordt “ons eigen vlees” als onze misschien wel grootste vijand genoemd. Meestal denken wij daarbij vooral aan de zonde van hoe wij omgaan met de driften van ons lichaam. Zo`n beetje verontschuldigend zegt men dan dat men ook maar “een mens van vlees en bloed” is. Voor de een is het niet zo`n punt om een pikante film te zien of een gewaagd boek te lezen. Hij loopt weg en is alles weer kwijt. Maar een ander is het niet zomaar weer kwijt. Maar het is voor hem iets verwoestends. Helemaal raakt hij gefixeerd op dat ene wat hen niet gelukkig maakt, maar juist arm en ongelukkig.  Dat is onvoorstelbaar wat een percentage van de mensen er niet naar de verkeerde sites kijkt. Wij veroordelen ze niet. Maar zij weten zelf wat een bang, leeg leven daar het leven van wordt.  Maar “ons eigen vlees” slaat op die soort van dingen niet alleen maar, maar op alle zonden. Ook de zonde van bijv. de gemakzucht of de hebzucht valt daar onder. Maar waarom heet dat dan toch “ons vlees”? Wel, het zit `m in onze ziel; maar de ziel maakt van ons lichaam, om de zonde uit te leven, gebruik. Wij moeten ons beheersen. Maar dat lukt dikwijls niet. Ook als je gelooft, maakt je oude mens, de mens  die “op de zonde aan is”, zich altijd nog breed. Soms lijkt het alleen maar slechter te worden met je. Maar hoe moeilijk dat ook is; onze oude mens is op Golgotha met Christus gestorven. Onze schuld is door hem overgenomen. Die telt niet meer mee. Wij verliezen het van onszelf altijd weer. Maar de Heere Jezus heeft voor ons reeds overwonnen. God laat zich een arm, ellendig volk overblijven. Maar dan zijn we door de Heere Jezus toch ook weer sterk. Wij zeggen tegen de vijand: “Ik laat u niet zomaar in mijn hart toe. Want dat zou de Heere Jezus zeer doen. En Hem kan ik niet missen, want Hij is de Bruidegom van mijn ziel”. Maar de afloop staat vast. Christus heeft de overwinning voor ons al behaald. Hier staat dan ook niet: “Totdat wij eindelijk de overwinning behalen”, maar: “Totdat wij eindelijk ten enenmale die behouden”. Dat “Totdat” is een schitterend woord. Het betekent: “Hoe het gaat, weet ik niet; en wanneer het zal gebeuren, weet ik ook niet; maar ik weet, dat God dat zal doen”.

2.”Want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid”. Dat is niet maar iets voor de versiering. Maar dat is het hoogtepunt van het gebed. Dit ontkracht de gedachte: “Wij bidden nu wel; maar of God het ook hoort…?” Daar staat “Want”. Dus omdat de Heere God zo groot en rijk is, heb je het voorafgaande ook al gezegd. Dat “Want” is de zekerheid van ons gebed. Als wij bidden, doen wij dat als arme mensen. Maar er is ook nog wat anders. Bedelaars zijn wij als wij bidden, maar wij zijn ook mensen met een rijke Vader. Als wij alleen maar smeken en kermen, doet God dat tekort. Dat is niet tot Zijn eer. Maar als wij alleen maar jubelen en juichen, doet dat ook God tekort. Dat is omdat het God een eer is om zondaars genadig te zijn. Wij komen aan het einde van ons bidden bij de zelfvoldane  christen niet uit. Maar wij komen bij God zelf uit. Weet u waarom ons gebed zo futloos is vaak? Wel, wij houden onszelf voor te rijk en God voor te arm. Maar God is juist zo rijk. Een verstandige vader staat het niet toe, dat zijn zoon van zijn bezit misbruik maakt. Maar die vader vindt het prachtig, als zijn zoon hem om een autootje vraagt om op zijn verre stageplaats te kunnen komen en als hij een beetje trots zegt: “Pa, als er één het kan doen, dan bent u het!” Zo is het ook in het geestelijke. Het doet God goed als wij trots op Hem zijn.

3.”Wat betekent het woordje Amen?” Het betekent niet: “Het is afgelopen; de dienst zit er op”. Het betekent: “Het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan dat ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer”. Mooi en duidelijk kunt u dat weergeven met: “God kan beter luisteren dan dat wij kunnen bidden”. Nee, ik zeg geen “Amen” op wat ik zojuist tegen God heb gezegd. Ik zeg op mijn eigen woord geen “Amen”, maar op Gods Woord. Je rekent, als je “Amen” zegt, op Gods verhoring. Want die hangt niet aan ons voelen en ons wensen en ook niet aan dat ik zo vroom bid. Want het zit gelukkig niet op ons vast, maar het zit op God vast. De echte bidder legt zijn hele leven in Gods hand en zegt dan ”Amen”. Alles is dan ineens anders voor ons geworden. God heeft ons dan overgenomen. Het is mijn gebed en mijn leven en mijn zorg en mijn zonde niet meer. Maar het ligt in Gods hand. “Amen” is een mooi en lief woord. God kan beter luisteren dan dat wij kunnen bidden. Hij weet wat ik zelf niet eens weet. Hij peilt mijn nood dieper dan dat ik deze peil en Hij weet mijn schuld beter dan dat ik deze weet. Ziende op de Heere Jezus zeg ik “Amen”. Tot de “Amen” zelf komt en er geen strijd en geen tranen meer zijn.

J.A.H. Jongkind