Ga naar de inhoud

Gad (Genesis 49:19)

“Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde”

(Genesis 49:19)

Onze punten zijn:

  1. De pijn van dit woord
  2. De prediking van dit woord
  3. De praktijk van dit woord

1. Jakob heeft dit “stil” gesproken en bewogen gezegd. “Jongen, wat zul jij het moeilijk krijgen!” En het is alsof we hem horen zeggen: “Jij bent moediger dan ik; want ik was een slinkse “overlever”, maar ik zie, dat jij veel trouwhartiger bent.” Een van de onbekendsten onder de zonen is Gad. En uw ogen werden niet het eerste naar hem toegetrokken. U ontdekte hem pas tenslotte. “Zeg, was jij er ook nog; ik had je helemaal niet gezien!” Iets weemoedigs was er om deze zoon heen. En hij was er niet van Lea zelf een, maar van de slavin. Steeds moest hij wezen wat hij niet was. En hij kreeg na de intocht het hem toegewezen deel in het over-Jordaanse. En daar zaten de Ammonieten en de Moabieten dichtbij. Gad zat in het hoekje waar de slagen vielen. En de andere stammen hebben hem de kastanjes uit het vuur laten halen. Hij stond vaak heel alleen. Waarom worden sommige mensen meer dan anderen in de verdediging gedrongen? Dat is soms, omdat ze te goed zijn of te zacht of te taai of te vriendelijk of te bescheiden of te fel (want dat roept ook weer wat op) of te arm of te rijk (want de mensen kunnen erg jaloers zijn, als u door uw zuinigheid een ruimere portemonnee hebt dan zij). Wat ik maar wil zeggen: “Dat is niet te traceren meestal.” Maar het leven lijkt niet eerlijk te zijn. En dan denk ik aan de vele getraumatiseerden. D.w.z.:

“Aan de vele mensen met een bitter leed om een gedurig onvervuld verlangen en met wie er iets gebeurd is dat van binnen altijd pijn doet.” En dat is om onze gezamenlijke zonde. Ieder mens gaat dat aan. En de oplossing is niet: “U moet uzelf zijn!” Maar de oplossing is, dat u van Christus zult zijn!

2. Gad verwijst ons op een eigen, diepe wijze naar de Heere Jezus, de lijdende Borg. O, Hij had de bende in Gethsemané wel met maar weinig moeite neer kunnen slaan. Maar Hij gaf de soldaten vrij spel. En Hij liet zich binden. Dat is een beklemmend gezicht. Maar ook een vertroostend gezicht. Want het zijn niet alleen maar de mensen, die Hem binden. Maar het is vooral God, die Hem bindt. God doet zelf Zijn Zoon in het ergste lijden komen. En dat is, opdat u en ik van de welverdiende banden vrij zouden worden gemaakt. Men leek aan het kruis voor altijd van Hem af te wezen. Maar Zijn diepste vernedering was Zijn grootste triomf. En Hij heeft de zonde en de dood overwonnen. Wij zeggen: “O God, moet het heel mijn leven en strijd zijn? Zo lang al? En misschien zo lang nog?” En wij komen met ons zelfmedelijden in een neerwaartse spiraal. Als wij naar onze eigen strijd kijken, wordt de druk alsmaar zwaarder. Dat biedt geen soulaas. Maar wij moeten zien op Jezus Christus, die de strijd heeft volbracht. Hij zegt, dat het oude (en dus ook de oude strijd) voorbij gegaan is. Het deunt alleen nog maar na. Het is al voorbij. En dan is het niet meer zo erg.

3. Wij moeten het in de gemeente niet van de idealisten en de bevlogenen hebben, maar van de strijders. Dat zijn niet de vechters, maar dat zijn de aangevallenen en aangevochtenen en die alleen maar strijden met de wapenen van het gebed. Ons “gewone” doen, als wij geloven, is: te moeten strijden. Met de zonde vooral. En wij moeten ons al jong, net als een gewone soldaat, in die strijd oefenen. Wij zijn nu nog de strijdende kerk. Maar straks mogen wij met Paulus zeggen: “Ik heb de goede strijd gestreden” (2 Tim.4:8); en de kroon der overwinning dragen. Dan is de strijd met onze aangeboren en werkelijke gebreken voorbij. En de strijd met het ongeloof in de wereld en in mijn hart. En de strijd met alles wat mij sloeg als met vuisten en wat ik nooit begreep. En de strijd met de zonde. Dan is het voorbij.. En dan heb ik toch een goed leven gehad. Want een goed leven is geen succesleven, maar het leven in de schuldvergeving. En voorlopig leef ik met de regel: “Als ik zwak ben, ben ik machtig!”(2 Cor.12:10). Dan ben ik soms een radeloos mens. En ik kom maar niet verder. Ik verlies het steeds weer. Maar juist in die diepte brengt God mij Zijn vrede. Ik wordt erg fel aangevallen door de zonde, maar verdedigd door de Heere Jezus Christus! Dan zegt de Heere: “Is het nu goed?” En ik zeg met tranen in mijn ogen: “Ja God, het is goed.” En zou God, die ons heeft onderhouden, datzelfde ook vandaag en morgen niet doen?! “Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.” Wat is dat einde? Dat is de dag van de glorie van Zijn overwinning. En wanneer Hij mij mijn verliezen niet euvel meer duidt. Want die zijn vergeven en vergeten. En dan zal men vragen van Gods kinderen: “Wie zijn zij? En van waar zijn zij gekomen?” En dan is het antwoord: “Uit de grote verdrukking zijn zij gekomen; en zij hebben hun lange, witte klederen wit gemaakt in het bloed van het Lam” (vgl. Openb.7:14).

Brandwijk, J.A.H. Jongkind