Ga naar de inhoud

Een vriend is altijd een vriend (Spreuken 17:17)

“Een vriend heeft te aller tijd lief; en een broeder wordt in de benauwdheid geboren” (Spreuken 17:17)

Onze punten zijn:

  1. Dat dit in het algemeen geldt
  2. Dat dit in het bijzonder van Christus geldt
  3. Dat dit in het leven van het geloof geldt

1. Een vriend verraadt je niet. Hij veracht je niet. En hij gunt je alles. En hij denkt ook aan je, als hij je niet ziet. “Als het ons goed gaat”, wil de spreukendichter zeggen, “Zijn er meestal vrienden genoeg. Maar gelukkig zijn we, als zich onze werkelijke vrienden openbaren, als de wind tegen zit.” De verloren zoon heeft het, toen zijn geld verdampt was, in het verre land ondervonden, dat hij geen vrienden had. Geen echte vrienden. Maar soms mogen wij juist in de nood ontdekken, dat de mensen om ons geven en één met ons zijn. Nogal eens gaat het in de bijbel over een vriend, die “als uw eigen ziel” is. En wij zeggen soms: “Zielsveel houd ik van je.” En dat geeft van wie echte vrienden zijn de tere verbondenheid aan. Vriendschap is meer dan kameraadschap. Want dat blijft meer aan de oppervlakte. Als je het goed op het werk met elkaar kunt vinden, ben je kameraden. Maar de vriendschap houdt in, dat er een levenslange band is. En een vriend verrijkt je leven. Maar hij maakt je ook wel kwetsbaar. Want je ziel hangt aan hem. En een echte vriend heeft alles voor je over. En hij is trouw. En zijn wij zo voor elkaar ook trouwe vrienden?

2. Ook dit oude woord van de Spreuken is in Christus vervuld. Door de Heere Jezus wordt de diepste betekenis er ons van bekend. En het is wel tekenend, dat Hij eens tot Zijn discipelen heeft gesproken: “Ik wil jullie nu niet meer, zoals in het begin, Mijn knechten noemen, maar Mijn vrienden.” En wat is het rijk, als wij het mooie, maar vooral ook wel het moeilijke van ons leven aan de Heere Jezus mogen zeggen. En als Hij ons dan niet verraadt. En als Hij ons in leven en sterven voor Zijn rekening neemt. Want dan zijn wij Hem bij het kruis van Golgotha tegengekomen. En dan was Hij eerst voor ons een vijand, maar Hij werd onze vriend. Is dat wonder met ons reeds gebeurd? Vijanden van Christus zijn wij van nature. En daar houden wij het heel lang in vol. Maar dan is Hij zelf gekomen. En Hij heeft Zijn vriendelijk woord tot ons gesproken. En het heeft zich gehecht aan ons hart. En nu zijn we geen vijanden meer. Ja, de mensen vallen in hun vriendschap dikwijls tegen. Zo vergeetachtig en slordig zijn wij. En de eenzamen en kansarmen zijn de eersten om dat te ontdekken. En hoe zijn wij? Maar er is er Een met wie een mens nooit omvalt. En die Ene is Hij! En de bruidsgemeente prijst Hem in het Hooglied: “Zulk een is mijn Liefste, ja zulk een is mijn Vriend!” En die Vriend heeft te aller tijd lief. Hij veracht ons niet. Hij denkt steeds aan ons en Hij gunt ons alles.

3. En nu moeten wij niet Christus nadoen, maar wij moeten Hem navolgen. Want nadoen is in ons eigen belang, maar navolgen is in het belang van onze medemensen en Christus tot eer. En waar Christus bij ons in de diepte is gekomen, schrikken wij ook voor de diepte van de benauwdheid van degene, die op ons een beroep doen, niet angstig terug. Maar wij zoeken voor een mens in nood werkelijke en trouwe vrienden te zijn. En wij hebben voor een ander ook wat over waar de Heere Jezus voor ons zelfs Zijn leven heeft overgehad. En dan bent u geen “allemansvriend”. Want wie ieders vriend is, is niemands vriend. Er zijn heel veel z.g. “lieve mensen”, die tegen de hele wereld lief zijn. Maar dat zijn geen vrienden. En je respecteert een vriend, ook al weet je heel veel zware, zwarte dingen van hem. Want je vriend is je vriend. En een echte vriend zal zijn vriend niet naar de mond praten en overal zomaar “Ja” opzeggen. Maar hij helpt hem en wil, dat hij tot zijn recht komt. En niet eens behoeft alles altijd te worden gezegd. Maar dan is het toch goed. En we hebben misschien met onze vrienden wel eens verkeerde dingen gedaan. Dingen waar we voor moeten schamen. Maar we zijn op dat verkeerde niet uit. Augustinus belijdt wat de zonde van zijn jeugd is geweest. “De helderheid van de liefde bleek van de duisternis van mijn lusten niet te scheiden te zijn. Beiden woelden door elkaar. En wierpen mij in de poel van de schandelijkheid.” Maar Christus haalde hem er uit. En toen kon hij niet een vriend van de wereld meer zijn. En dat moeten wij ook niet meer zijn. Maar wij moeten maar trouwe vrienden van de Bruidegom zijn. En dan hebben wij ook Zijn dag en dienst en volk lief. En dat laatste niet, omdat er nog een paar ernstige mensen bij zijn. Maar omdat de Heere Jezus van een door de zonde zwarte bruid zegt: “Dat volk is Mijn volk”. En dan schaam ik mij dat volk niet. En dan loopt het uit op dit lied:

“Ik ben een vriend,

ik ben een metgezel, van allen die Uw naam ootmoedig vrezen.

En leven naar Uw Goddelijk bevel.”

(Ps.119:32; berijmd).

Brandwijk, J.A.H. Jongkind